Na een kort
verblijf op een camping ergens in midden Frankrijk voelt het na twee dagen al
weer of je nooit bent weggeweest. Het maakt ook niet zo veel uit, Frankrijk verschilt
niet veel van Nederland. Alhoewel, iedere keer neem je van een reis weer een
ervaring mee.
Op de camping
mag je voor een kleine zestien Euro genieten van een drie-gangen-menu. Deelname
is gebonden aan drie regels: inschrijven vóór 17u00, er is maar één menu en er
is geen tafelschikking. Dat laatste is interessant, want tot op het laatste
moment blijft onbekend, wie je tafelgenoten zijn. Dus het is schikken aan de
lange tafel voor tig personen of de enkele tafeltjes voor twee of vier personen.
Een groot aantal plekken worden ingenomen door eigenaren van de camping en alle
vrijwilligers, die in de weer zijn om de camping op zomersterkte te brengen.
Alle overige plaatsen staan ter beschikking van de inschrijvers. Wij waren iets
aan de late kant met schikken, de grote tafel was bezet, alleen een tafeltje
voor vier personen was nog vrij. Na ons arriveerden nog een koppel en tijdens
het voorstellen werd het meteen duidelijk: Fransen. Ons beste Frans moest dus van
stal. Een aantal Franse woorden heb ik wel paraat, maar om enkele uren in het
Frans te converseren, is toch een majeure opgave. Even stak het nerveuze gevoel
van een spreekbeurt Frans uit de Mulo-periode de kop op. Je hebt echter geen
keuze, je bent in Frankrijk en je kunt wel stoer voor je uit zitten staren of
met je partner een Limburgs onderonsje houden, maar dat werkt niet en trouwens
dat wil ik ook niet. Dus gingen wij het gesprek aan. Eerst passeerden alle bekende
en minder persoonlijke onderwerpen de revue: hoe de camping bevalt, waar je
voorheen op vakantie bent geweest en niet te vergeten ‘het weer’. Daarna kwamen
de meer persoonlijke zaken aan bod, woonplaats, beroep, het aantal kinderen en
wat die zoal in de wereld uitspoken. Het bleek een echtpaar uit Bretagne te
zijn, drie kinderen, woonachtig in het uiterste puntje van Bretagne. Automatisch
kwamen we op het onderwerp ‘taal’, hun Bretons en ons Limburgs. Tot mijn
verbazing vertelde men dat het Bretons nog maar door 5% van de bevolking
gesproken wordt, kinderen leren het niet meer van hun ouders, zij zelf spraken
al geen Bretons meer. Men was dan ook oprecht verwonderd, zelf jaloers, dat wij
in ons dagelijks leven Limburgs spreken, dat onze kinderen Limburgs converseren
en dat sommigen op internet zelfs in het Limburgs schrijven. Daarna kwam
natuurlijk de politiek aan de beurt, een inkoppertje met een president die
Hollande heet. De Bretonse tafelgenoten maakten met woord en daad duidelijk dat
men ‘de Fransen’ (zij bedoelden alle Fransen min de Bretonners) zeurpieten en
huilebalken vond, waarbij hun wijsvinger de weg van een traan vanaf het oog naar
de kin markeerde. Huilebalken zijn het, zelfs in deze tijd van economische
aanpassingen, wil een Fransman alleen ontvangen en niets inleveren, niet
aanpakken en volhouden, nee zeuren en pruilen.
Wel spraken
zij vol bewondering over de Nederlanders, die je overal in de wereld vind met
hun investeringen, hun vastgoed, hun ideeën, hun (waterbouwkundige) werken.
Vooral de mentaliteit van aanpakken en niet zeuren, viel bij hen goed in de
smaak.
Relativerend
als wij zijn, hebben we aangegeven dat er ook in Nederland verschillen zijn,
Nederlanders noemt men zuinig (was bij onze tafelgenoten bekend), terwijl de
Limburger graag te boek staat als Bourgondisch. Vol verbazing constateerden wij
dat het begrip Bourgondisch helemaal niet herkend werd. Toen wij als aanvulling
probeerden het spreekwoord “Leven als God in Frankrijk” te verduidelijken, werd
het onbegrip alleen maar groter. Daar moet je in Frankrijk niet mee aankomen,
Frankrijk huilt.